In een recente voorafgaande beslissing (nr. 17023 van 2 augustus 2017) heeft VLABEL zich voor het eerst uitgesproken over de fiscale gevolgen op het vlak van de registratiebelasting van de inbreng van een onroerend goed in een burgerlijke maatschap, alsook bij de ontbinding ervan.
In een recente voorafgaande beslissing (nr. 17023 van 2 augustus 2017) heeft VLABEL zich voor het eerst uitgesproken over de fiscale gevolgen op het vlak van de registratiebelasting van de inbreng van een onroerend goed in een burgerlijke maatschap, alsook bij de ontbinding ervan.
Concreet betrof het de inbreng door een echtpaar X en Y, gehuwd onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen, van meerdere onroerende goederen (appartement, gezinswoning en enkele percelen grond) die hen in onverdeeldheid toebehoren. Daarnaast brengt de heer X ook nog een perceel grond in in de burgerlijke maatschap dat tot zijn eigen vermogen behoort. Het opzet van de oprichting van de burgerlijke maatschap is de bescherming van het onroerend goed patrimonium. Het echtpaar wenst te voorkomen dat na hun overlijden de twee kinderen zouden overgaan tot de verkoop van de onroerende goederen.
Aan VLABEL werd de vraag gesteld hoe deze inbreng zal worden belast, alsook wat de fiscale gevolgen zijn bij een eventuele ontbinding van de burgerlijke maatschap.
In de eerste plaats bevestigt VLABEL dat de burgerlijke maatschap een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is en derhalve geen titularis van rechten kan zijn.
Inderdaad, de maatschap heeft geen eigen vermogen, zodat de ‘inbreng’ nooit eigendomsoverdragend kan zijn jegens de vennootschap. De inbreng bestaat daarentegen in het tijdelijk ter beschikking stellen van het onroerend goed aan de collectiviteit der maten. In principe staat de inbrenger door zijn inbreng enkel het individuele genots- en gebruiksrecht over de ‘ingebrachte’ goederen af aan de doelgebonden gemeenschap (i.e. de burgerlijke maatschap), doch doorgaans gaat men nog een stap verder door de volle eigendom gemeen te maken tussen de maten (hetgeen ook in de hier besproken beslissing het geval is).
Vervolgens stelt VLABEL dat de fiscale behandeling van de inbreng afhangt van de wijze waarop de inbreng wordt vergoed:
Indien de maten in dezelfde verhouding deelbewijzen ontvangen als de onverdeelde rechten die zij bezitten in de ingebrachte onroerende goederen, dan is er geen overdracht van de eigendom. Het verkooprecht noch de schenkbelasting is dan verschuldigd. In casu is dit het geval met betrekking tot de onroerende goederen die X en Y in onverdeeldheid bezitten en samen inbrengen in de burgerlijke maatschap. Deze verrichting wordt niet belast.
Brengt één van de maten evenwel een eigen onroerend goed in in de burgerlijke maatschap met de bedoeling dat de andere maten hiervan onverdeeld eigenaar worden, dan is er duidelijk sprake van een eigendomsoverdracht. Zo heeft in casu de inbreng door de heer X van het perceel grond dat tot zijn eigen vermogen behoort tot gevolg dat mevrouw Y hiervan voor de helft eigenaar wordt. Deze overdracht geeft aanleiding tot de heffing van het verkooprecht of de schenkbelasting, naargelang de bedoeling van de partijen, en dit ongeacht de aard van het ingebrachte goed (woning of niet). Tot slot verduidelijkt VLABEL nog dat aangezien het in casu een overdracht tussen echtgenoten betreft de toepasselijk registratiebelasting in principe de schenkbelasting is. De verkoop tussen echtgenoten is immers nietig...
Ook bij de latere ontbinding van de burgerlijke maatschap spelen dezelfde principes.
Indien bij de ontbinding van de burgerlijke maatschap de maten hun respectieve rechten in de onroerende goederen behouden, dan is er geen sprake van een eigendomsoverdracht en blijft de verrichting vanuit fiscaal oogpunt zonder gevolg.
Echter, wordt na de ontbinding van de burgerlijke maatschap een onverdeeld onroerend goed in haar geheel toebedeeld aan één van de (vroegere) maten, dan is hierop het verdeelrecht, dan wel het verkooprecht (van respectievelijk 2,5% en 10% in het Vlaamse Gewest) van toepassing, afhankelijk of de verkrijger van het goed al dan niet kwalificeert als een “derde-verkrijger”.
Zo zal het verdeelrecht verschuldigd zijn wanneer bij de ontbinding van de burgerlijke maatschap een van de onverdeelde onroerende goederen die destijds werden ingebracht voor 100% van de volle eigendom wordt toegekend aan (het eigen vermogen van) de heer X of mevrouw Y.
Anders is het wanneer bij de ontbinding van de burgerlijke maatschap het perceel grond dat initieel tot het eigen vermogen van de heer X behoorde voor de volle 100% wordt toebedeeld aan mevrouw Y. Immers, de inbreng in de burgerlijke maatschap door de heer X en de daarmee gepaard gaande overdracht van de helft aan mevrouw Y (met heffing van schenkbelasting tot gevolg, cf. supra) heeft tot gevolg dat mevrouw Y kwalificeert als een “derde-verkrijger bij overeenkomst” (i.c. via de schenking). Op het onverdeeld deel dat mevrouw Y verkrijgt ingevolge de ontbinding van de burgerlijke maatschap is derhalve het verkooprecht verschuldigd.
Tot slot spreekt VLABEL zich ook nog uit over de gevolgen op het vlak van de erfbelasting. Indien de ouders overlijden dan behoren de rechten die zij bezitten op de betrokken onroerende goederen (lees: de deelbewijzen van de burgerlijke maatschap) tot het onroerend actief van hun nalatenschap en zal hierop erfbelasting verschuldigd zijn. VLABEL bevestigt hiermee impliciet het principe van de fiscale transparantie van de burgerlijke maatschap.
De latere uitonverdeeldheidtreding tussen de kinderen, in hun hoedanigheid van mede-erfgenamen, is dan onderworpen aan het verdeelrecht.