Net voor de ingang van “de lockdown light” werd in het Belgisch Staatsblad het nieuwe goederenrecht gepubliceerd. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de schrijvers hebben getracht om ons huidig systeem van zakelijke rechten te vereenvoudigen, te moderniseren en te flexibiliseren.
In dit artikel zetten wij voor u enkele opvallende nieuwigheden met betrekking tot de algemene basiskenmerken van bepaalde zakelijke rechten uiteen om te kunnen besluiten tot een eerste kritische blik op de gevolgen van deze vereenvoudiging, modernisering en flexibilisering voor de fiscaliteit en voor de vermogensplanning.
Net voor de ingang van “de lockdown light” werd in het Belgisch Staatsblad het nieuwe goederenrecht gepubliceerd. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de schrijvers hebben getracht om ons huidig systeem van zakelijke rechten te vereenvoudigen, te moderniseren en te flexibiliseren.
In dit artikel zetten wij voor u enkele opvallende nieuwigheden met betrekking tot de algemene basiskenmerken van bepaalde zakelijke rechten uiteen om te kunnen besluiten tot een eerste kritische blik op de gevolgen van deze vereenvoudiging, modernisering en flexibilisering voor de fiscaliteit en voor de vermogensplanning.
In onze volgende - meer specifieke - bijdragen over het nieuwe goederenrecht gaan wij graag nader kritisch in op de gevolgen van het nieuwe goederenrecht voor de fiscale praktijk en de praktijk van de vermogensplanning.
Met de wet van 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020) wordt een nieuw goederenrecht ingevoerd in België. Deze wet vervangt het op vandaag geldende fragmentarisch stelsel van zakelijke rechten en integreert alle zakelijke rechten in het boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
Dit nieuwe goederenrecht zal in werking treden op de eerste dag van de achttiende maand na die waarin zij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, i.e. op 1 september 2021. Volgens de algemene regel zal de wet enkel van toepassing zijn op alle rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden na haar inwerkingtreding en niet op (1) toekomstige gevolgen van rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden vòòr haar inwerkingtreding en (2) rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden na haar inwerkingtreding en die betrekking hebben op zakelijke rechten die ontstaan uit een rechtshandeling of rechtsfeit dat heeft plaatsgevonden vòòr haar inwerkingtreding.
Toch gelden voormelde twee overgangsbepalingen enkel indien partijen niet anders zijn overeengekomen. Ook (gevolgen van) op vandaag geldende of te vestigen zakelijke rechten kunnen dus mogelijk in de toekomst onderworpen worden aan het nieuwe goederenrecht. Bovendien kan reeds op vandaag gebruik gemaakt worden van de nieuwe verlengde duurtijd van het opstalrecht én van het nieuwe eeuwigdurend opstalrecht, die hierna zullen worden toegelicht. Van groot belang dus om de bepalingen van het nieuwe goederenrecht al van naderbij te bekijken en er ook rekening met te houden bij de vestiging of de verlenging van een zakelijk recht op vandaag!
Op basis van de huidige wetgeving kan een vruchtgebruik van een rechtspersoon maximaal een duurtijd van 30 jaar hebben. Onder het nieuwe goederenrecht wordt deze duurtijd verlengd tot 99 jaar. Verder stelt het nieuwe goederenrecht uitdrukkelijk dat het vruchtgebruik van de rechtspersoon een einde neemt bij haar faillissement of ontbinding. Dit wordt op vandaag ook reeds aangenomen door het overgrote deel van de rechtsleer, doch stond dit nergens neergeschreven in de wet.
Het recht van bewoning wordt onder het nieuwe goederenrecht weerlegbaar vermoed een onoverdraagbaar recht van vruchtgebruik te zijn dat wordt beperkt tot hetgeen wat noodzakelijk is voor de titularis van het recht en zijn gezin. Bovendien verdwijnt - volgens de parlementaire voorbereiding - de onbeslagbaarheid van het recht van bewoning. Indien men het recht van bewoning onbeslagbaar wil maken onder het nieuwe goederenrecht, zal men zich moeten beroepen op andere beschermingsmechanismen zoals bijvoorbeeld een verklaring van onbeslagbaarheid van de voornaamste gezinswoning, die weliswaar in principe enkel geldt voor zelfstandigen (in bijberoep) en zelfstandigen die na hun pensioen nog actief zijn.
Het recht van gebruik wordt niet geherkwalificeerd tot specifieke vorm van een ander zakelijk recht en verdwijnt volledig. Wie onder het nieuwe goederenrecht een gebruiksrecht wil verlenen, zal moeten terugvallen op persoonlijke rechten zoals bruikleen en huur.
Bij twijfel over de kwalificatie van een zakelijk recht als een erfpachtrecht of een opstalrecht zijn er op vandaag een aantal elementen die hulp kunnen bieden. Wanneer er geen periodieke vergoeding wordt betaald, dan gaat het in principe over een opstalrecht, daar de erfpachtnemer op grond van de Erfpachtwet verplicht is om een jaarlijkse vergoeding te betalen aan de erfpachtgever. Gaat het om een zakelijk recht van bijvoorbeeld 20 jaar, dan heeft men normaliter ook te maken met een opstalrecht, aangezien het erfpachtrecht conform de Erfpachtwet niet korter kan zijn dan 27 jaar. Gaat het daarentegen om een zakelijk recht van bijvoorbeeld 55 jaar, dan werd in principe een erfpachtrecht gevestigd, daar volgens de Opstalwet een opstalrecht niet langer kan zijn dan 50 jaar terwijl een een erfpachtrecht een (maximale) duurtijd van 99 jaar kan hebben.
Onder het nieuwe goederenrecht vervaagt het onderscheid tussen het erfpachtrecht en het opstalrecht. Zo is de verplichting tot betaling van een jaarlijkse vergoeding bij een erfpachtrecht niet langer terug te vinden in het nieuwe goederenrecht, wordt de minimale duurtijd van het erfpachtrecht verkort tot 15 jaar en wordt de maximale duurtijd van het opstalrecht ook verlengd tot 99 jaar. Bovendien kunnen zowel het erfpachtrecht als het opstalrecht onder het nieuwe goederenrecht eeuwigdurend zijn wanneer het wordt aangewend voor doeleinden van het openbaar domein. Voorts kan het opstalrecht eveneens eeuwigdurend zijn voor bepaalde heterogene onroerende complexen. Dit laatste is ingegeven om te vermijden dat bepaalde vastgoedprojecten waarbij slechts beperkte delen (zoals een ondergrondse garage) gemeenschappelijk zijn, onderworpen worden aan de gedwongen regel van mede-eigendom.
Uit de parlementaire voorbereiding van het nieuwe goederenrecht blijkt wel dat de essentie van het opstalrecht de intentie tot het hebben of de realisatie van bouwwerken en beplantingen is. Bij het erfpachtrecht hoeft deze intentie er niet noodzakelijk te zijn. Het lijkt erop dat in de toekomst de intentie van de partijen - een feitelijk criterium dat bovendien gedurende de looptijd van het zakelijk recht kan wijzigen - mogelijks het voornaamste (en enige?) criterium zal zijn om bij twijfel te bepalen of het gaat om een erfpachtrecht of een opstalrecht.
Merk ten slotte op dat - ingevolge de wijziging van de duurtijd van het vruchtgebruik bij rechtspersonen - ook het onderscheid tussen het erfpachtrecht, opstalrecht én het recht van vruchtgebruik vervaagt!
Het is duidelijk dat de schrijvers van het nieuwe goederenrecht inderdaad hebben getracht om het Belgisch systeem van zakelijke rechten te vereenvoudigen, te moderniseren en te flexibiliseren. Wij stellen ons de vraag of deze vereenvoudiging, modernisering en flexibilisering op fiscaal vlak en op vlak van de vermogensplanning altijd zo positief zal zijn. Zo is het verdwijnen van de onbeslagbaarheid van het recht van bewoning naar ons mening een jammere zaak voor de vermogensplanning. Verder zal de vervaging van het onderscheid tussen erfpacht, opstal en vruchtgebruik mogelijk gemakkelijker aanleiding geven tot de herkwalificatie van deze zakelijke rechten - waarvan de gevolgen voor de fiscaliteit niet te onderschatten zijn. Wordt vervolgd!