Om de beroepstermijn van één maand te laten lopen tegen een vonnis, moet het vonnis betekend worden. Dat gebeurt op de woonplaats van de betrokken partij. Maar waar woont de fiscus? Recent moest het Hof van Cassatie zich hierover uitspreken.
Om de beroepstermijn van één maand te laten lopen tegen een vonnis, moet het vonnis betekend worden. Dat gebeurt op de woonplaats van de betrokken partij. Maar waar woont de fiscus? Recent moest het Hof van Cassatie zich hierover uitspreken (Cass. 21 maart 2019, AR F.18.0115.F).
Een belastingplichtige had een vonnis laten betekenen aan het kantoor bevoegd voor de invordering van de belasting, ook wel “de ontvanger” genoemd, in Doornik. De ontvanger houdt zich uitsluitend bezig met betalingen (inning en invordering) maar niet met de grond van een taxatie. De ontvanger is normaal gezien geen partij in een gerechtelijke procedure waardoor de betekening aan de ontvanger in principe niet correct kan zijn. Ook in casu gold dezelfde redenering. Twee maanden na de betekening werd door de Belgische Staat hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. De belastingplichtige wierp op dat de beroepstermijn reeds verstreken was waardoor het hoger beroep van de Belgische Staat onontvankelijk was. Dit argument werd echter verworpen door het hof van beroep te Bergen (Bergen 20 maart 2017, 2016/RG/98).
Het hof van beroep oordeelde dat de betekening van het vonnis aan een onjuist adres was gebeurd aangezien de Minister van Financiën al in 2012 bij Ministerieel Besluit zijn adres gekozen had bij de Stafdienst Logistiek in Brussel. De beroepstermijn was dan ook niet beginnen lopen waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. Dit werd nadien ook bevestigd door het Hof van Cassatie.
Tot slot wierp de belastingplichtige op dat het verzoekschrift tot hoger beroep was ondertekend door een onbevoegde ambtenaar. Dit argument werd eveneens verworpen door het hof van beroep aangezien de bewuste ambtenaar een orgaan van de staat was. Op dit punt werd het arrest wel verbroken door het Hof van Cassatie aangezien het hof van beroep had nagelaten om na te gaan of de bewuste ambtenaar wel degelijk bevoegd was om beroep in te stellen.
Artikel 703 Ger.W. bepaalt dat het initiatiefrecht om in rechte op te treden namens de Belgische Staat bij de respectieve ministers ligt. Voor fiscale geschillen dient het initiatief uit te gaan van de minister van Financiën. De minister van Financiën treedt uiteraard niet zelf op in fiscale geschillen maar delegeert deze bevoegdheid aan de fiscale ambtenaren.
Wanneer de bevoegdheid van de ambtenaar die in rechte optreedt wordt betwist, is de loutere vaststelling dat de ambtenaar die het hoger beroep heeft ingesteld, deel uitmaakt van de FOD Financiën onvoldoende bewijs van deze delegatie, aldus het Hof van Cassatie. De betrokken ambtenaar moet aantonen dat hij wel degelijk beschikt over een delegatie van de minister van Financiën en dat hij bevoegd was om hoger beroep in te stellen. Volgens de rechtspraak mag het bewijs van delegatie geleverd worden met alle middelen van het recht gebeuren, met inbegrip van de feitelijke vermoedens (Cass. 9 oktober 2014, F.13.0110.F).
Zo kan de administratie deze delegatie aantonen door een verklaring door de Adviseur-Generaal op de zitting voor de rechtbank of een schriftelijke dienstnota van de Adviseur-Generaal waaruit blijkt dat de betrokken ambtenaar effectief werd gedelegeerd.