Le contenu de cette page n’est disponible qu’en néerlandais.
Mogelijk heeft u in de gespecialiseerde pers reeds vernomen dat het Hof van Cassatie op 16 juni 2017 een arrest heeft geveld over de dubbele belasting over Franse dividenden toegekend aan Belgische rijksinwoners. Voor het eerst sinds 1988 trekt de belastingplichtige aan het langste eind!
Mogelijk heeft u in de gespecialiseerde pers reeds vernomen dat het Hof van Cassatie op 16 juni 2017 een arrest heeft geveld over de dubbele belasting over Franse dividenden toegekend aan Belgische rijksinwoners. Voor het eerst sinds 1988 trekt de belastingplichtige aan het langste eind!
Waarover gaat het?
Belgische inwoners, natuurlijke personen, die dividenden ontvangen van een Franse vennootschap worden in eerste instantie in Frankrijk belast via de Franse bronheffing (15%).(1) Vervolgens wordt op het netto dividend, zijnde na aftrek van de Franse bronheffing, in België nog eens 30% belasting betaald. Van enige verrekening is geen sprake.
Sommige belastingplichtigen riepen de toepassing in van artikel 19, A, 1), tweede lid van het dubbelbelastingverdrag afgesloten tussen België en Frankrijk (hierna DBV). Deze bepaling voorziet in een verrekening van Franse bronheffing met de Belgische heffing op dividenden, maar enkel “met een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting dat onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden aftrekbaar is”.
Op het moment van ondertekening van het DBV kon de verrekening van het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting (‘FBB’) ook worden toegepast door particuliere belastingplichtigen. Later maakte de wet van 7 december 1988 hier een einde aan.(2) Voortaan waren particuliere beleggers uitgesloten van de verrekening.
In het verleden heeft het Hof van Cassatie reeds geoordeeld dat, aangezien de verrekening in het dubbelbelastingverdrag gekoppeld is aan de interne voorwaarden van het stelsel van de FBB, er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel indien er geen verrekening wordt toegestaan ingevolge de Belgische interne wijzigingen aan dit stelsel.(3)
Inmiddels heeft het Hof van Cassatie het geweer van schouder veranderd (zie hierna).
Volgend cijfervoorbeeld maakt de problematiek wat duidelijker:
Aftrek | Gewone verrekening | FBB | |
Bronheffing Frankrijk | 100 * 15% = 15 | 100 * 15% = 15 | 100 * 15% = 15 |
Belgische belasting | (100 - 15) * 30% = 25,5 | 100 * 30% = 30 | (100 - 15) * 30% = 25,5 |
Verrekening | nvt. | 15 | (100 - 15) * 15% = 12,75 |
Totaal te betalen | 15 + 25,5 = 40,5 | 15 + 30 - 15 = 30 | 15 + 25,5 - 12,75 = 27,75 |
De eerste kolom geeft de huidige situatie weer. De tweede en derde kolom gaan uit van een verrekening van de reeds in het buitenland betaalde belasting met de Belgische.
Onverminderd de discussie of er een verrekening mogelijk is, kan er dus ook nog een discussie bestaan over de wijze van verrekening. Dit maakt de problematiek uiteraard alleen nog maar ingewikkelder.
Nieuwe zienswijze Hof van Cassatie
In een nieuwe zaak die aan het Hof van Cassatie werd voorgelegd ontvingen Belgische inwoners 3 miljoen EUR aan dividenden van een Franse vennootschap. 15% Franse bronheffing werd ingehouden. Vervolgens werd op het nettodividend nog eens 25% Belgische personenbelasting betaald.(4)
De belastingplichtige werpt twee argumenten op voor het Hof.
In de eerste plaats beroept hij zich op de laatste zinsnede van artikel 19, A, 1), tweede lid DBV, die voorziet in een ‘minimum verrekenbaar bedrag’:
“Voor de in vorenstaand lid bedoelde inkomsten en opbrengsten, die door andere verblijfhouders van België worden verkregen, alsmede voor de inkomsten en opbrengsten uit roerende kapitalen, die onder het in artikel 16, paragraaf 1, omschreven regime ressorteren en die in Frankrijk de inhouding bij de bron werkelijk hebben ondergaan, wordt de belasting in België verschuldigd op hun bedrag netto van Franse inhouding, verminderd, eensdeels, met de tegen het gewone tarief geïnde roerende voorheffing en, anderdeels, met een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting dat onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden aftrekbaar is, zonder dat bedoeld gedeelte minder dan 15% van het evenvermelde nettobedrag mag belopen.”
Hoewel België de voorwaarden voor het FBB in haar interne wetgeving kan wijzigen, kan zij volgens de belastingplichtige niet afdoen aan een minimum verrekenbaar bedrag van 15%, aangezien internationaal recht primeert op nationaal recht.
In de tweede plaats voert de belastingplichtige aan dat de weigering van de verrekening van buitenlandse bronheffing zorgt voor een discriminatie, aangezien de belastingplichtige in kwestie op dezelfde manier behandeld wordt als de andere Belgische particuliere beleggers, terwijl hij zich in een verschillende situatie bevindt. Zulke discriminatie is strijdig met het vrij verkeer van kapitaal onder artikel 63 VWEU.
Het Hof van Cassatie oordeelt nu in haar (beknopt) arrest van 16 juni 2017 dat het niet toestaan van de verrekening een schending van het DBV inhoudt:
“De appelrechters die oordelen dat de afschaffing ... van de verrekening van het FBB voor natuurlijke personen ... tot gevolg heeft dat er geen belastingvermindering meer bestaat bij wijze van verrekening van de FBB, schenden artikel 19.A.1, tweede lid, van het Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag.”
Hoewel het Hof van Cassatie zich niet uitspreekt over de wijze van verrekening, zijn wij van mening dat de meest voordelige verrekening moet toegepast worden (dus “FBB” hierboven). Immers, er is geen enkele Belgische bepaling die toelaat dat de Belgische belasting nu op het brutobedrag van het dividend mag worden berekend. Meer nog, het DBV met Frankrijk bepaalt letterlijk dat “de belasting in België verschuldigd [is] op hun bedrag netto van Franse inhouding”. Over het discriminatie-argument spreekt het Hof zich niet uit.
Wat zijn de concrete gevolgen?
Belgische natuurlijke personen die dividenden ontvangen uit Franse vennootschappen moeten een verrekening kunnen krijgen voor de 15% Franse bronheffing. Het is echter reeds duidelijk dat de fiscus zich niet bij deze rechtspraak zal neerleggen.
Kan dit arrest ook toegepast worden voor dividenden afkomstig uit andere landen?
De achterliggende beweegredenen van het Hof van Cassatie zijn daarbij van belang.
Indien het arrest is gestoeld op het specifieke ‘minimum verrekenbaar bedrag’ in het DBV met Frankrijk, is de internationale relevantie o.i. beperkt. België heeft immers slechts in een beperkt aantal verdragen een gelijkaardige bewoording opgenomen.
Hierbij kan o.a. worden gedacht aan de verdragen met:
Voor de meeste andere landen kan deze argumentatie niet worden ingeroepen.
De belastingplichtige zou zich in deze gevallen nog wel op het argument inzake discriminatie kunnen beroepen. Zoals hoger vermeld, heeft het Hof van Cassatie zich op dit punt echter niet uitgesproken. Gelet evenwel op de negatieve rechtspraak van het Hof van Justitie aangaande een mogelijke discriminatie, lijkt de kans op slagen van dit argument relatief klein.(5)
Conclusie
Het arrest van 16 juni 2017 is een belangrijke stap voor de Belgische particuliere belegger in de strijd tegen de dubbele belasting op buitenlandse dividendinkomsten.
Specifiek met betrekking tot Frankrijk, maar mogelijk ook enkele andere landen, zal er in de toekomst een lager Belgisch belastingtarief moeten worden toegepast. Aan het huidige tarief van 30% betekent dit een besparing van 12,75%!
Voor de meeste andere landen blijft de dubbele belasting voorlopig nog bestaan. Belgische particuliere beleggers met bijvoorbeeld Amerikaanse of Nederlandse aandelen zullen op heden dus een globaal tarief van maar liefst 40,5% op de dividenden moeten blijven ondergaan…
Wat moet u concreet doen?
Het lijkt ons van belang dat u uw cliënten die dergelijke dividenden ontvangen van deze nieuwe rechtspraak op de hoogte brengt.
Bezwaarfase
In hoofdzaak kunnen er drie scenario’s geweest zijn:
1. De Franse bronheffing werd ingehouden en vervolgens werd Belgische roerende voorheffing ingehouden via de Belgische tussenpersoon (financiële instelling). Enige verrekening zal niet plaatsgevonden hebben (in dergelijk geval zal de roerende voorheffing niet ingekohierd zijn geweest). Op grond van artikel 368 W.I.B. kan een aanvraag tot terugbetaling ingediend worden. Deze aanvraag verjaart vijf jaar vanaf de eerste januari van het jaar waarin deze voorheffing in de Schatkist werd gestort.
2. De Franse bronheffing werd ingehouden en vervolgens hebben de Belgische belastingplichtigen zelf het saldo aangegeven in hun aangifte in de personenbelasting. Door de verwerking van het saldo in de personenbelasting (aanslag met het saldo werd ingekohierd) kan u geen beroep doen op artikel 368 W.I.B.. Wel kan een klassiek bezwaarschrift ingediend worden. Uiteraard zal u wel rekening moeten houden met de bezwaartermijn (6 maanden en 3 werkdagen vanaf de verzendingsdatum vermeld op het aanslagbiljet in de personenbelasting).
3. Zelfde situatie als onder 2. doch de bezwaartermijn om een bezwaarschrift in te dienen, is verstreken. Eventueel kan dan overwogen worden een verzoekschrift tot ambtshalve ontheffing in te dienen. Hiertoe bestaan diverse gronden, doch elk dossier moet daarvoor individueel onderzocht worden. De termijn bedraagt in principe 5 jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd. Deze termijn kan licht wijzigen in functie van de grond waarop de ambtshalve ontheffing wordt ingeroepen. Deze derde hypothese zal op procedureel vlak allicht aanleiding geven tot enige (bijkomende) discussie met de fiscale Administratie.
Zodra een beslissing is getroffen en deze negatief zou zijn, heeft u in principe een termijn van 3 maanden om een gerechtelijke procedure op te starten. Mocht er geen beslissing zijn genomen binnen een termijn van 6 maanden, kan u rechtstreeks naar de rechtbank zonder de beslissing af te wachten.
Gerechtelijke fase
De gerechtelijke procedure vindt plaats voor de bevoegde rechtbank van eerste aanleg. Rolrechten zijn in principe niet verschuldigd, doch er staat een wetswijziging op til. Volgens de laatste berichten zouden fiscale zaken echter vrijgesteld blijven van rolrechten. Wel zal een bijdrage van 20 EUR verschuldigd zijn per eisende partij aan het fonds voor juridische tweedelijnsbijstand. De doorlooptijd van een gerechtelijke procedure verschilt per rechtbank. Gemiddeld moet u rekenen op 1 à 2 jaar.
Indien u in het gelijk wordt gesteld door de rechtbank, heeft u recht op terugbetaling van de teveel betaalde belasting, vermeerderd met moratoriumintresten, vanaf de maand nadat de belasting werd betaald, aan een tarief van 7% per jaar!(6) Indien u in het gelijk wordt gesteld door de rechtbank, heeft u in principe ook recht op een rechtsplegingsvergoeding die wordt berekend in functie van de waarde van de belasting. Deze tarieven gaan van 180 EUR tot 18.000 EUR.
Indien u in het ongelijk wordt gesteld door de rechtbank, wordt u veroordeeld tot dezelfde rechtsplegingsvergoeding op voorwaarde dat de fiscus beroep heeft gedaan op een advocaat hetgeen uitzonderlijk is in eerste aanleg. Indien tot een akkoord wordt gekomen met de fiscus (akkoordconclusie en akkoordvonnis), is het de gewoonte dat geen rechtsplegingsvergoeding wordt toegekend.
Ten slotte moet u rekening houden met het ereloon van de advocaat. Voor meer informatie hierover kan u ons contacteren zodat wij u een voorstel kunnen doen.
In laatste instantie is het wellicht nuttig om na te gaan of uw cliënt geen rechtsbijstandverzekering heeft afgesloten die de kosten van een gerechtelijke en soms ook administratieve procedure op zich neemt.
(1) Op basis van artikel 15, §2, b) van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk van 10 maart 1964 tot voorkoming van dubbel belasting en tot regeling van wederzijdse administratieve en juridische bijstand inzake inkomstenbelastingen (‘DBV’).
(2) De betwisting betreft inkomsten van 2006 en 2007. Sinds 1 januari 2017 bedraagt dit tarief 30%.
(3) Artikel 285 WIB. Latere wijzigingen hebben de toepassing van de verrekening nog verder vernauwd.
(4) Cass. 15 maart 2013, F.11.0137.N; Cass. 22 januari 2010, F.08.0100.F; Cass. 16 juni 2000, F.98.0029.N.
(5) Artikel 368 WIB: Bij gebrek aan een kennisgeving van de inning van de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing op een andere wijze dan per kohier, verjaart de aanvraag tot terugbetaling van deze voorheffingen die ten onrechte in de Schatkist werden gestort, na vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar waarin deze voorheffingen gestort zijn geweest.
(6) HvJ 16 juli 2009 (C‑128/08 - “Damseaux”); HvJ 14 november 2006 (C-513/04 - “Kerckhaert-Morres”).