Een private stichting kan een pasklare oplossing zijn voor ouders die willen dat hun zorgbehoevend kind ook na hun overlijden de beste zorgen krijgt, voor ouders die bezorgd zijn dat hun kinderen hun erfenis ondoordacht zullen verbruiken en voor al diegenen die hun vermogen willen afzonderen zodat het na hun overlijden op een gestructureerde manier overgaat naar de volgende generaties gespreid over een lange periode.
Een private stichting laat namelijk toe een vermogen af te zonderen teneinde een bepaald belangeloos doel te realiseren. Aangezien de private stichting een rechtspersoon (zonder aandeelhouders) is, kan het vermogen - bij overlijden van de stichter - in de stichting blijven en gespreid in de tijd (door het bestuur) worden uitgekeerd.
Uitkeringen aan familieleden zijn mogelijk indien zij ‘het belangeloos doel’ van de private stichting zijn(1). De private stichting mag geen materieel voordeel verschaffen aan de stichters, bestuurders of gelijk welke andere persoon, tenzij dit kadert binnen haar belangeloos doel.
Een Liechtensteinse familiestichting werkt juridisch op grond van dezelfde principes. Het heeft rechtspersoonlijkheid, geen aandeelhouders, maar wel een bestuur en een vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van de stichter. Specifiek aan de (Liechtensteinse) familiestichting is dat familieleden als belangeloos doel worden aangeduid.
De vraag die zich bij een successieplanning door middel van overdracht van vermogen aan een stichting veelal stelt, is of de uitkeringen door het bestuur (na het overlijden van de stichter) het gevolg zijn van ‘een beding ten behoeve van een derde’ en bijgevolg in de erfbelasting belastbaar zijn(2).
Recent heeft het hof van beroep te Gent zich over deze vraag kunnen uitspreken(3).
In de zaak was het zo dat de pater familias in 2005 een Liechtensteinse familiestichting had opgericht, om vervolgens aan die rechtspersoon een deel van zijn vermogen over te dragen.
De bestuurders van de stichting (die niet tot de familie van de stichter behoorden) hadden op grond van de statuten de bevoegdheid om het vermogen van de stichting ‘naar vrij inzicht’ uit te keren aan de begunstigden. Het (door het bestuur opgestelde) huishoudelijk reglement voorzag echter initieel in een cascade van begunstigden. De grootvader-stichter was de eerste begunstigde, na zijn overlijden werden zijn kinderen als (tweede) begunstigden aangeduid en pas wanneer zowel grootvader als de kinderen overleden zouden zijn, werden de kleinkinderen als (derde) begunstigden aangeduid. Het bestuur had de bevoegdheid gekregen om (na het overlijden van de stichter) de begunstigingsregeling te wijzigen, zij het evenwel slechts na goedkeuring van alle begunstigden.
Kort na het overlijden van de stichter (2013), wijzigde het bestuur (in 2014), na goedkeuring van alle begunstigden, de begunstigingsregeling in die zin dat de begunstigden vanaf dan de kleinkinderen zouden zijn, elk voor een gelijk vast bedrag, waarbij het resterend vermogen gelijk onder de kinderen van de stichter zou worden verdeeld.
Om zekerheid te krijgen dat de beoogde uitkeringen niet onderworpen zouden zijn aan erfbelasting, werd een aanvraag tot voorafgaande beslissing bij de Vlaamse belastingdienst (hierna ‘VLABEL’) ingediend. VLABEL was echter van oordeel dat het ging om sommen die aan de begunstigden toekomen ingevolge een beding ten behoeve van een derde, dat door artikel 2.7.1.0.6 Vlaamse Codex Fiscaliteit (hierna ‘VCF’) met een belastbaar legaat wordt gelijkgesteld.
Wanneer de kleinkinderen hun uitkeringen kregen, werden dan ook aanvullende aanslagen in de erfbelasting gevestigd. Tegen deze aanslagen verzetten zij zich, zodat de zaak uiteindelijk voor het hof van beroep te Gent komt.
De kleinkinderen werpen op dat zowel de oprichtingsakte van de stichting, de overdracht van vermogensbestanddelen, als het huishoudreglement eenzijdige rechtshandelingen zijn, waardoor er geen sprake is van een contract met een beding ten behoeve van een derde (conform artikel 2.7.1.0.6 VCF). Daarnaast wijzen ze op de statuten waaruit een discretionaire bevoegdheid van het bestuur blijkt.
Nadat de rechtbank in eerste aanleg de vordering ongegrond verklaart, onderzoekt het hof van beroep op haar beurt of het gaat om een beding ten behoeve van een derde (conform artikel 2.7.1.0.6 VCF).
Aangezien het fiscaal recht, bij gebrek aan afwijkende bepaling, het burgerlijk recht volgt, moet teruggegrepen worden naar artikel 1121 oud Burgerlijk Wetboek.
Uit bovenstaande wettelijke bepaling en uit het arrest van het hof van beroep volgt dat er sprake is van een beding ten behoeve van een derde wanneer in een overeenkomst één van de contractanten van de andere bedingt dat deze laatste iets zal geven of doen in het voordeel van een derde die vreemd is aan de overeenkomst en die er niet in vertegenwoordigd is.
Het moet met andere woorden gaan om:
- een voorwaarde van een hoofdovereenkomst dat de bedinger voor zichzelf sluit;
- waarbij de bedinger, door het beding rechtstreeks een recht doet ontstaan in hoofde van een bepaalde derde die geen medecontractant is;
- waarbij de derde begunstigde het voordeel uit eigen hoofde (jure proprio) kan opeisen.
1) Een hoofdovereenkomst
Het hof volgt de redenering van de kleinkinderen niet en stelt dat (gelet op de feiten) (4) er wel degelijk sprake is van een hoofdovereenkomst. De stichter heeft inbrengen gedaan binnen een vooraf bepaald kader en het bestuur is volgens het hof de verbintenis aangegaan om te handelen overeenkomstig de instructies gegeven door de stichter.
2) Rechtstreekse vordering
Verder vereist een derdenbeding dat de begunstigde, die geen medecontractant is in de hoofdovereenkomst, een eigen recht heeft. Dit impliceert dat de begunstigde het voordeel van het beding uit eigen hoofde kan opeisen ten aanzien van de belover (jure proprio).
De in de begunstigingsregeling aangeduide personen, althans deze in rechtstreekse lijn (i.e. de kinderen), hebben volgens het hof een eigen recht op de uitkeringen, m.a.w. een rechtstreeks vorderingsrecht tegenover (het bestuur van) de stichting(5). De overeenkomst bevat volgens het hof dan ook een derdenbeding in de vorm van de begunstigingsregeling opgenomen in het huishoudelijk reglement.
Dat de begunstigingsclausule werd gewijzigd doet hier volgens het hof geen afbreuk aan, nu de wijziging gebeurde op verzoek van de adviseurs van de stichting, na goedkeuring door de begunstigden.
Het hof gaat verder en analyseert de gevolgen van de éénzijdige wijziging van de begunstigingsregeling door het bestuur ten aanzien van de kleinkinderen (die in principe pas na het overlijden van hun moeder begunstigden zouden worden)(6).
Het hof stelt dat het eigen recht van de kleinkinderen hen pas is toegekomen nadat het huishoudreglement gewijzigd is (d.i. dus na het overlijden van de stichter)(7).
Op het ogenblik van het overlijden van de stichter hadden de kleinkinderen met andere woorden geen eigen recht op de uitkeringen onder het beding opgemaakt door de erflater. Het hof besluit dan ook dat, gelet op de discretionaire uitkering, het fictieartikel niet kan worden toegepast (op de uitkeringen aan de kleinkinderen), waardoor zij op de uitkeringen geen erfbelasting verschuldigd zijn.
De uitspraak toont nog maar eens aan dat bij het uittekenen van een familiale planning voorzichtigheid geboden is. Een stichter die de krijtlijnen voor de toekomst te gedetailleerd wenst uit te zetten (via een huishoudelijk reglement), loopt het risico dat latere uitkeringen uit de stichting als een fictief legaat in zijn nalatenschap worden belast (ingevolge artikel 2.7.1.0.6 VCF).
Waar de precieze lijn ligt tussen een beding ten behoeve van een derde en een onbelaste uitkering door het bestuur van de private stichting blijft een evenwichtsoefening die wij samen met u kunnen maken.
(1) Waar de doelstelling van een private stichting belangeloos moet zijn, mogen haar activiteiten om dit doel te realiseren wel een winstgevend karakter hebben. (2) De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon (artikel 2.7.1.0.6, §1 VCF). De toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF op bedingen die uitgaan van een derde vereist echter dat de sommen opeisbaar worden bij het overlijden van de erflater. (3) Gent (fisc) (5e k.) 22 december 2020, nr. 2019/AR/1935, www.fisconet.be. (4) Het hof verwijst naar het feit dat de statuten en het huishoudelijk reglement opgesteld zijn op instructie van de stichter. Het hof houdt daarbij ook rekening met de bepaling dat het huishoudelijk reglement tijdens het leven van de stichter enkel met zijn toestemming door het bestuur van de stichting kon worden gewijzigd en met de uitdrukkelijke en specifieke instructie die erin opgenomen was. De bepalingen in de statuten omtrent de bevoegdheid van het bestuur om naar vrij inzicht tot uitkeringen over te gaan, hebben volgens het hof niet tot gevolg dat er geen hoofdovereenkomst is. De beslissingsbevoegdheid van het bestuur van de stichting, die op papier discretionair is, is volgens het hof uitgeschakeld door het kader bepaald en de instructies gegeven door de oprichter, die hiermee zekerheid verkreeg omtrent het feit dat de door hem gedane inbrengen zouden terechtkomen bij zijn (klein)kinderen. Ook de wijziging van de begunstigingsregeling doet daar volgens het hof geen afbreuk aan, aangezien de wijziging door het bestuur gebeurde op verzoek van de adviseurs na goedkeuring door alle begunstigden. (5) De statuten, volgens welke aan de begunstigde geen wettelijke status als rechthebbende op een toelage toekomt, en het huishoudelijk reglement, volgens welk de begunstigden geen rechtsaanspraak tegenover de stichting hebben, worden uitgeschakeld door het kader bepaald en de instructies gegeven door de oprichter, die hiermee zekerheid verkreeg omtrent het feit dat de door hem gedane inbrengen zouden terechtkomen bij zijn (klein)kinderen. Van discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de stichting is volgens het hof geen sprake. (6) In de oorspronkelijke begunstigingsregeling staat namelijk dat de kleinkinderen in tweede rang komen, terwijl de gewijzigde begunstigingsregeling voorziet dat de kleinkinderen samen met hun ouders in eerste rang komen. (7) De toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF op bedingen die uitgaan van een derde vereist dat de sommen opeisbaar worden bij het overlijden van de erflater.